Dit is een goed boek. Neem het boek van de tafel. Zet het boek in de boekenkast.
Het weer is mooi vandaag. De hemel is blauw. De zon schijnt helder aan de blauwe hemel.
Dit is een jongen. De jongen is op school. Hij is een leerling. Deze jongen is een vriend van mijn broer. Hij heeft een kat maar hij heeft geen hond. Hij houdt van zijn kat. Hij geeft de kat elke dag melk.
Gisteren heb ik een brief van mijn vriend ontvangen. De brief was belangrijk.
Wij wonen in een groot huis. Ik hou erg van het huis.
Werk je? - Nee, ik ben een student/ nee, ik studeer.
Ik vind jouw bloem mooi. Mag ik alsjeblieft jouw bloem hebben?
Mijn moeder is thuis. Ze is een interessant boek aan het lezen.
Mijn vader is niet thuis. Hij is op het werk. Hij is een arts. Hij is een goede arts. Hij werkt in een ziekenhuis. Het ziekenhuis is groot.